Sascha rende door het woud. Zijn linkeroog was opgezwollen en zijn onderlip gescheurd, maar de jongen voelde geen pijn. Hij voelde angst. Angst voor de mensen die hem achtervolgden, angst voor wat ze hem gingen aandoen. En dus rende hij, zo hard hij kon, zo lang hij kon.
Hoog boven hem vormden ontelbare bladeren één geheel, een groen dak op het uitgestrekte woud. Een bladerdak dat slechts zelden een zonnestraal toestond de bodem te bereiken. Rennen in het woud was eenvoudig, de bomen waren breed en hoog en stonden ver uit elkaar. De zanderige grond was vochtig, maar vlak.
Toch vloog Sascha ineens door de lucht, gestruikeld over zijn eigen voet. De jongen maakte een halve salto en plofte vervolgens met zijn rug op de zachte, met bladeren bedekte bodem. De klap sloeg de adem uit zijn longen, maar Sascha richtte zich meteen op. Hij keek om. Zag hij iemand? Hoorde hij iets? Nee, niets. Nóg niets. Zijn tas was een paar passen verderop neergekomen, een deel van de inhoud lag ernaast. Kruipend pakte hij de broden en de waterzak, veegde het zand eraf en deed ze terug in zijn tas.
Met moeite kwam de jongen overeind. Zijn benen trilden. Hij was uitgeput. Te moe om nog te rennen. Maar hij moest, hij móest het einde van het woud bereiken. Terwijl hij verder strompelde, sprak hij de woorden hardop.
“Het einde van het woud. Het einde.”
Dat klonk magisch. Sascha was bijna zestien jaar oud en had Waterwoud nog nooit verlaten. Zijn hele leven speelde zich af rond een kleine heuvel in het midden van het woud. Mocht het lukken uit handen te blijven van zijn achtervolgers, dan bereikte hij vandaag, voor het eerst van zijn leven, de Rand van Waterwoud.
Maar zover was het nog niet. Zijn vlucht naar het einde van het woud zou uren duren en hoelang was hij nu onderweg? Een uur? Anderhalf uur? Sascha’s hand gleed over zijn gezicht, voorzichtig voelde hij aan zijn mond, zijn gescheurde onderlip en zijn gezwollen oog.
Het was niet de eerste keer dat zijn vader hem had geslagen, zeker niet. Maar deze ochtend was de klap anders geweest, harder, gemeender. Sascha wist waarom de man sloeg. Hij was verdrietig, al zeven jaar lang. Verdrietig om de dood van zijn oudste dochter, Sascha’s oudere zus. Zeven jaar geleden was zij omgekomen bij een ongeluk in het woud en een jonge Sascha had daarbij een rol gespeeld. Een rol die zijn vader hem nooit had vergeven.
Misschien verdiende Sascha de dagelijkse scheldpartijen. Misschien verdiende hij de klappen tegen zijn hoofd. Zijn oudere zus was immers een veel beter kind geweest dan hij ooit kon zijn: slim, sterk en hulpvaardig.
Sascha schudde zijn hoofd.
Nee! Zo mocht hij niet denken. Niet meer. Hij verdiende het níet. Dat voortdurende gescheld, de eeuwige vernedering, de vele klappen, het moest eindigen. En het zou eindigen. De klap van deze ochtend was de laatste geweest. De man die zo graag schold, schopte en sloeg, lag nu zelf hulpeloos op de grond. Hij was het slachtoffer van een ongeluk dat zijn zoon had veroorzaakt, de man lag klem onder een boom die Sascha had omgehakt.
Meteen na het ongeluk had de jongen getwijfeld, moest hij zijn vader helpen? De man had angstig gekeken, vragend, smekend zelfs. Maar Sascha had zijn tas afgepakt en de waterzak en broden voor zichzelf genomen. Hij had geknield naast zijn beknelde vader en hem toegefluisterd, heel zacht. “Eigen schuld.” Nee, dat was niet heel slim, of gemeen, of bevredigend. Maar het was wat Sascha voelde.
“Moordenaar”, had zijn vader terug gefluisterd. “Eerst je zus. En nu mij.”
Voordat Sascha kon reageren, was de man gaan schreeuwen en meteen waren de zes woudwerkers tevoorschijn gekomen. Zes sterke mannen en vrouwen die in hoog tempo op de plaats van het ongeluk afliepen, op Sascha. In een reflex had de jongen de tas opgepakt en was gaan rennen. Zo hard hij kon, zonder achterom te kijken.
De uren verstreken en rennen kon Sascha al lang niet meer. Hij was verder van huis dan ooit, veel verder. Het woud was immens, twee dagen lopen breed. Verdwalen was makkelijk, maar Sascha wist wat hij deed. Sinds het middaguur liep hij richting de zon, richting de Avondzijde van het woud. En hij was er bijna.
Af en toe hield hij in, dan luisterde hij. Hoorde hij voetstappen? Hoorde hij zijn achtervolgers, de woudwerkers? Nee, steeds was het stil. Het enige geluid dat die stilte doorbrak waren zijn eigen voetstappen op de bladergrond. Hadden de woudwerkers het opgegeven? Sascha hoopte het, maar geloofde het niet.
Een uur later stond hij weer stil, met uitgestrekte hand leunend tegen de brede stam van een boom en luisterend naar de geluiden van het woud. Geen voetstappen, geen stemmen. Wel iets anders. Het was, ja, wat was het? Een vreemd geruis. De jongen liep verder, maar telkens als hij stilstond klonk het vreemde geluid harder. Ineens zwol het aan tot een luid geraas dat alles overstemde. Het hele bladerdak golfde, takken zwaaiden op en neer en zelfs de dikste bomen bogen mee. Geschrokken liet Sascha zich op de grond vallen en kroop met zijn rug tegen een stam. Wat wás dit? Voorzichtig keek hij omhoog. En schoot in de lach.
De wind! Sascha was geschrokken van de wind. De jongen had in zijn leven nog nooit wind gevoeld of gehoord. Midden in het woud bewoog de lucht niet, maar hier, in de buurt van de Rand van Waterwoud, hier waaide het, hard. Sascha had nooit beseft dat wind geluid maakte, dat bomen zo flexibel waren, dat takken zo ver konden buigen zonder te breken. Met een lach op zijn gezicht stond de jongen op en liep het laatste stuk richting de Rand.
Een halve dag na het ongeluk bereikte Sascha zijn bestemming. Met een mengeling van angst en opwinding stapte hij achter de laatste bomen vandaan, het woud uit. De wind blies recht in zijn gezicht. Een vreemd gevoel, alsof iemand hem achteruit probeerde te duwen. Sascha bekeek de grond voor hem, de grond zonder bomen. Dus dit was gras, een groen tapijt van dunne sprieten, zo hoog als een hand. Hij keek opzij en zag dat het woud zo ver reikte als hij kijken kon, in beide richtingen.
De grasstrook aan de Rand van Waterwoud was niet breed, hooguit twintig passen. Voorbij dat gras hield alles op, daar was de afgrond. Voorzichtig stapte de jongen naar het uiteinde en knielde. Eigenlijk durfde hij niet, maar zijn nieuwsgierigheid was te sterk. Hij zette zijn trillende handen in het gras, bewoog zijn hoofd en schouders over de afgrond en staarde de diepte in.
De adem stokte in zijn keel en een totaal onbekend gevoel rolde door zijn onderbuik. Dus dit was diepte. Geen wonder dat mensen er zo bang voor waren. Recht onder hem zag hij een immense rotswand, de zijkant van Waterwoud, honderden en honderden passen steil naar beneden. En daaronder, nóg dieper, lag het mooiste, meest indrukwekkende wat Sascha ooit had gezien. Daar dreef het oneindige wolkenveld, de aaneengesloten, zachte woestenij die zich uitstrekte tot aan de horizon. Een adembenemend schouwspel van helderwitte wolkentoppen en lange, blauwe schaduwen.
Dit was de oneindige Wolkengrond en Waterwoud dreef hoog boven deze witte deken van zachte heuvels. Waterwoud was een Steenwolk, een immense schijf rots, een drijvend stuk land, volledig overgroeid door ontelbare bomen met volle, groene bladerkransen. Sascha wist dit, hij had het altijd geweten, maar dit was de eerste keer dat hij het ook voelde. Dat hij vóelde dat Waterwoud drééf, duizenden passen boven de Wolkengrond. Dat hij vóelde hoe gigantisch Nomos was, dat immense gebied waarin de Steenwolken dreven, boven de wolken. Nomos, de leefwereld van de gehele mensheid.
Sascha tilde zijn hoofd op en staarde naar de horizon, naar die strakke grens tussen de witte wolken en de egaal blauwe lucht daarboven. Hij had geen idee dat het mogelijk was zó ver te kijken. Zijn ogen zochten tevergeefs naar andere stukken drijvend land. Nomos telde bijna tweehonderd van zulke Steenwolken, maar ze dreven ver uit elkaar, voorbij de horizon, te ver om nu te zien.
De jongen schoot overeind, hij zat hier te lang. Stommeling, hij had de woudwerkers de kans gegeven in te lopen. Voorzichtig kroop Sascha weg van die levensbedreigende afgrond, stond op en keek om zich heen. Links van hem, in de verte, bevond zich een gebouw, midden in het gras van de Rand. Een grote, zwarte, kubusvormige toren. En die toren ging hem helpen definitief te ontsnappen aan zijn achtervolgers. Sascha draaide een kwartslag en rende over het gras richting het verlaten gebouw.